dinsdag 14 juni 2011

Wat betalen jullie weinig!

De linkse partijen brachten armoede en gebrek onder de aandacht. Eén van hun stokpaardjes is de belastingdruk. De Gorcumse verordening op de inkomstenbelasting uit 1917 bepaalde dat gehuwden per jaar 500 gulden mochten aftrekken voor levensonderhoud, plus nog 25 gulden per kind jonger dan 16 jaar (of inwonende ouder). Dit laatste tot een maximum van 150 gulden.

In die tijd is het nog de gemeente zelf die de belasting int. In de Handelingen van de gemeenteraad staan de belastbare inkomens van de belastingplichtigen. Ik pik er een paar uit, over het jaar 1919:
Kees Versluijs komt op f 50,- en betaalt daarover f 1,50 belasting (per jaar). Zijn vader Gerrit heeft natuurlijk minder aftrek en komt op f 100,-, wat  f 3,- belasting betekent.
Ter vergelijking: Rienus Nieuwstad heeft dat jaar een belastbaar inkomen van f 1200,- , Christiaan du Croo komt op f 4100,- en diens vader D. J. du Croo op f 8600,-. Het hoogste inkomen van de gemeente staat op naam van ene Muller, met f 113.700,-. Wie meer verdiende, betaalde overigens ook toen al relatief meer belasting.

Ooit kregen Kees en Koos een aanmaning: Koos was te laat met betalen. ‘Hoe kan dat?’, wilde Kees van zijn vrouw weten, die het huishoudboekje bestierde. ‘Ik had geen twee gulden’, zei Koos, waarop Kees vroeg: ‘Heb je dan nu wel twee gulden vijfentwintig?’

‘Wat betalen jullie weinig!’, zei Riek van Vugt, de beste vriendin van mijn moeder tijdens haar lagereschooltijd, toen ze hoorde hoeveel de ouders van Cor moesten betalen. Mijn moeder ging de verschuldigde belasting wel eens brengen, ‘in een gebouw met veel loketjes’. Dat moet haast het gemeentehuis op de markt zijn geweest, of was er al een apart belastingkantoor?














In de loop van de jaren liep dat bedrag natuurlijk (en gelukkig) wel op. De lonen stegen. In ‘Lage landen, hoge sprongen’ (Wormer, Immerc, 2003) geven Jos van der Lans en Herman Vuijsje de loonontwikkeling kort weer. In 1900 verdiende een fabrieksarbeider 10 gulden in de week en een kantoorbeambte 20. In 1925 zit de fabrieksarbeider op 25 gulden en de kantoorbeambte op ruim 60. Door de crisis van 1929 dalen de lonen, maar de prijzen nog sterker. Daardoor komt de crisis vooral hard aan voor werklozen en kleine middenstanders. Eind jaren dertig zitten de arbeiders op ongeveer 30 gulden, de hoofdarbeiders op 70. Steeds meer mensen kunnen dan wat sparen.

Maar begin jaren twintig is het nog sappelen. De communisten en de SDAP ijveren in de raad voor een hoger belastingvrij bedrag. Rienus Nieuwstad wil het verdriedubbelen, naar 1560 gulden. Hij heeft, zegt hij, samen met zijn vrouw berekend dat een arbeidersgezin met twee kinderen minimaal 35 gulden per week nodig heeft. ‘Gerust mag dus worden gezegd, dat de arbeiders, die nog geen f 30,- verdienen, de bitterste armoede lijden’ (p. 591 Handelingen 1920). Hij overdrijft, vindt wethouder Biegel. Maar omdat de gehele gemeenteraad het erover eens is dat de bedragen moeten worden aangepast, gebeurt dat ook. Alleen lang niet zo ingrijpend als Rienus Nieuwstad graag had gezien.    

Geen opmerkingen:

Een reactie posten